Iedere woensdag zit ik in Amsterdam-Zuidoost aan het ontbijt, ergens tussen twee snelwegen in. Sinds kort kun je er – In alle vroegte – de ramen niet openzetten wegens lawaai, want het is er dan een gekwetter van belang, met een hoop gefladder en getik tegen de ruiten. Tot mijn grote verrassing blijkt het een groep scholeksters te zijn die hier de boel komt opschudden. Wat een kabaal. Wie verwacht dat in een betonnen kantooromgeving, op de eerste etage?
Scholeksters. Met hun feloranje snavels, hoge poten en strakke verenpak kondigen ze langs de Vechtoevers het begin van de lente aan. Het is er dan een komen en gaan, want het is stuivertje wisselen met de kuifeendjes, die alleen in de wintermaanden hun golfjes trekken over de rivier. Voor de vaste bewoners op de woonboten en -arken zijn het allemaal bekende gasten, maar de ‘citydwellers’ vragen zich af wat er zoal te horen is, op steenworp afstand van Amsterdam. Eén weekendje logeren levert een uitgebreid verslag op.
De laatste jaren is er hard gewerkt aan de waterkwaliteit en de oeverbegroeiing van de Vecht. Met succes, want staren over het water of naar de tuin levert in de maand mei een ware parade van gevederde vrienden op. Binnen een uur heb je de top van de statistieken van de nationale tuinvogeltelling al minstens geëvenaard (mussen, mezen, merels en vele soorten vinkjes), maar de real life natuurtelevisie heeft een nog veel gevarieerder programma. Binnen 900 meter in de omtrek vind je hier vechtende buizerds en klepperende ooievaars. Dankzij een scherp fluitje zie je nét op tijd de blauwe flits van een ijsvogel, die prompt landt bij de buren. Die ochtend ben je dan al wakker geworden van het geschetter van de zwaluwen. Aan de randen van de dag vliegen zij af en aan en doen zich tegoed aan spinnen, vliegen en mugjes.
Ook de aalscholver heeft een vast, eigen ritme: overdag staat hij (of zij) veelal rustig op een paaltje langs de kant, met gespreide vleugels, om vervolgens zo nu en dan even het water in te plonsen om een spierinkje weg te happen. Rond het avondeten scheert hij strak over het wateroppervlak naar zijn nachtverblijf. Op broeierig warme dagen klinkt de hele dag door een koekoek in de verte. Wat mij betreft een nogal monotone roep, met een ijzeren ritme.
Een van de logerende stedelingen meende nog even een uil te herkennen in de houtduif (“hoor maar: oehoe, oehoe”) en was later bijna beschaamd dat hij in het iele fluitje onder de heg niet het egeltje had herkend. Die laatste lijkt een geprikkeld vriendje, maar is zo vertrouwd met zijn omgeving dat hij rustig blijft zitten en zich niet oprolt. De uilen laten zich overigens regelmatig zien en horen, ook al vliegen ze geruisloos over je hoofd. Voor de angsthazen: die stiekeme vlucht geldt ook voor de vleermuizen, die zich In de schemering verspreiden…